- Zes VWO. Ik zit in de les Nederlands op het Christelijk Lyceum Delft bij meneer De Winter. Hij is net weer achter zijn bureau gaan zitten, nadat hij alle opstellen heeft teruggegeven aan de klas. Geen cijfer in de rechter bovenhoek van mijn blaadje, ik twijfel of dat een goed teken is.
“Luister jongens,” begint hij, “neem dit van mij aan. Tijdens het schriftelijk examen krijg je de keuze tussen het schrijven van een essay of het schrijven van een verhaal. Kies ál-tíjd het essay. Met een verhaal sta je per definitie op achterstand bij je beoordelaars.”
Ik kijk nog maar eens naar mijn papier. Ik ben zelf best tevreden over mijn verhaal. Het is zo uit mijn pen gevloeid, maar de waarschuwing van meneer De Winter is niet nieuw voor me. Ik ben eigenwijs geweest.
“Hélène, doe de klas een plezier en lees jouw verhaal voor.”
Mijn lijf tintelt. Pardon? Een blik in zijn richting maakt duidelijk dat hij bedoelt wat hij zei. Dus ik lees voor. Schoorvoetend.
Als ik klaar ben, is het stil. Ik wacht op het oordeel en zoek wat steun en begrip in de ogen van het klasgenootje dat naast me zit.
De Winter laat een betekenisvolle stilte vallen en zegt tenslotte: “Als je niet kan wat Hélène kan, schrijf je géén verhaal voor je schriftelijk examen. Hélène, jij vergeet direct weer wat ik net zei over essays, schrijf in godsnaam een verhaal.”
Ik bloos en voel me ongelofelijk ongemakkelijk, zoals een puber betaamt. Maar op mijn examen doe ik wat hij heeft gezegd en ik slaag met een 8.
Dat moment in de klas van meer dan 20 jaar geleden herinner ik me de laatste tijd weer regelmatig. Ik twijfel al een tijdje of ik meneer De Winter niet eens een berichtje moet sturen, als ik hem nog kan vinden. Dan kan ik hem vertellen dat hij gelijk had. Dat ik nooit zo eigenwijs had moeten zijn om na mijn middelbare school toch essays te gaan schrijven in de vorm van afstudeerscripties, memo’s, projectplannen, kernboodschappen en persberichten.
Ik ben nu bijna 40, maar ik beloof dat ik vanaf nu naar meneer De Winter luister.